In de polder.
Zoals bekend was ons vader schillenboer in de stad Utrecht. Zelf vond ik het een smerige en schooierige baan. Maar ja, hij moest wel, want hij had een jong gezin. In de oorlogsjaren en vlak daarna was hij landarbeider en heeft hij gewerkt bij verschillende tuinders. Maar zijn ziekte nekte hem, en werd hij weinig of nooit meer aangenomen omdat hij vaak ziek was. Ons pa had Astmatische Bronchitis en wel in een heel erg stadium. Ik kan me herinneren dat hij zó erg naar adem snakte, dat mijn moeder er angstig van werd. Veel goede medicatie was er toen nog niet, en wat er was werd niet vergoed. Maar Pa had altijd een gezegde, en dat was: ik heb twee klauwen aan me lijf en zo lang ik die heb, zal ik werken. De schooierskeet zal mij niet van binnen zien.
Hoe hij schillenboer is geworden weet ik niet, daar was ik te jong voor. Wel dat hij een schuur huurde bij de gebroeders de With aan de Achttienhovensedijk. Daar kon hij het achterhuis, de koeienstal met hooiberg, twee schuren en een hectare weiland huren. Vooral dat weiland was heel belangrijk, want dan kon hij in de zomer het paard in de wei laten grazen. Het land was van familie de Groot, een melkhandel uit de van der Mondestraat. De huur bedroeg 5 gulden in de maand.
Er was geen Electra, alleen een waterkraan, maar voor dat geld mocht Pa niet zeuren. Hij kon nu ook nog wat bijverdienen met het vetmesten van slachtkalveren en varkens. Er was eten genoeg voor die dieren, want de schillen die hij ophaalde gingen grotendeels naar zijn dieren. De restjes verkocht hij aan de gemeentelijke veemarkt aan de Croeselaan. Daar werden ze bij de gemeente wel eens boos over, maar dan zei hij: wie heeft dit opgehaald, jullie of ik? Ik heb van jullie de slechtste schillenwijk gekregen en dan nog zeuren. Krijg maar………..” dan gebruikte hij een vloek of een ziekte.
Nu een van de vele belevenissen die wij in die polder en bij de stal beleefden. In de zomermaanden gingen er regelmatig wat jongens van de familie Hoeijen mee om in de polder rond te scharrelen en slootje te springen. Dat waren meestal Frans en Piet Hoeijen. Als de schillenwagen was uitgespannen en leeggemaakt, bleef er wel eens wat tijd over om de polder in te gaan. De grote sport was natuurlijk slootje springen. Ikzelf was zo’n stijve hark en een figuur zonder lef, die als hij meeging, zeker was van een nat pak. De gebroeders Hoeijen en mijn broers waren er beter in. Maar het gebeurde ook weleens, dat ook Frans Hoeijen in de sloot terecht kwam en een nat pak haalde.
Mijn vader had in het weiland een gat gegraven, (eigenlijk laten graven door zijn zoons), waarin hij afval verbrandde. Daar legde Frans zijn natte broek op nog te verbranden sinaasappelkisten. Om niet ziek te worden ging hij in de stal zitten en toen hij later bij de brandstapel ging kijken of zijn broek droog was, was de broek zwart geblakerd en deels verbrand. Maar ons Fransje was niet dom, o nee, zeker niet! Hij ging de stal weer in en sneed met een scherp mes het verbrandde deel van zijn broek af. Zo, zei hij, niet mijn hele broek is naar de ………, nu heb ik tóch een korte broek. Wij, lachen natuurlijk, maar of er thuis ook gelachen werd ? Zeker weten van niet. Want toen hij thuis kwam, kon zijn moeder de broek niet meer redden. Frans kreeg gelijk, nu had hij een korte broek.
Joop Goslinga.

Dit is natuurlijk niet de echte Frans, maar wij hadden toen geen camera.
Reactie plaatsen
Reacties